Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Jef van Bebberhof (Tilburg)

Stadsdeel: Zuid
Wijknaam: Het Laar
Datum besluit: B & W 24 november 2003
Jaar: 2003


De straat lopende vanaf de Guido Gezellestraat, noordwaarts en doodlopend.

Herkomst

13793.jpg



Josephus Andreas Johannes Maria van Bebber, alias Jef van Bebber, geboren op 19 maart 1908 in Tilburg, kwam uit een groot gezin. Tijdens de oorlogsjaren woonde de niet getrouwde Van Bebber hoofdzakelijk met zijn ouders en zijn zus Agnes in de Korenbloemstraat 137.

Jef van Bebber was gedurende de oorlogsjaren ambtenaar op het kantoor van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Daarbuiten was hij actief werkzaam in het verzet.

Van Bebber heeft eigenlijk maar toevallig zijn entree in het verzet gemaakt. In juni 1942 werd op grote schaal begonnen met de registratie van de Joodse inwoners met als doel "te gaan werken in Duitsland". Toen op 28 augustus 1942 de eerste groep Tilburgse joden opdracht kreeg zich te melden bij het station, hoorde de katholiek opgevoede Van Bebber via zijn vader, dat één van diens Joodse vrienden, de hier aanwezige heer Ernst Elzas, zich ook moest aanmelden. Op eigen initiatief ging hij toen naar hem toe met de vraag, of hij bereid was, onder te duiken om zo zijn zekere deportatie naar het oosten voor te zijn. Ondanks zijn vrees voor een valstrik stemde Elzas toe en kreeg van Van Bebber een adres. Later zou Elzas zelf nog menigmaal bij Van Bebber verblijven. Naarmate de tijd verstreek werd Van Bebber geleidelijk actiever in het verzet. Steeds meer mensen verschafte hij onderdak en hij was niet bang om hiervoor ook zijn eigen woning beschikbaar te stellen. Verder werkte hij voor illegale kranten en in het verstrekken van voedselbonnen.


Doordat de Duitse bezetter steeds meer maatregelen trof tegen de Joden, werden meer en meer mensen tot onderduiken gedwongen. Zo zaten er in de laatste oorlogsjaren voortdurend mensen in het huis van Van Bebber, dat niet erg groot was. Het bestond uit twee kamers en een kleine keuken, vier slaapkamers op de eerste verdieping en een zolder die vol stond met veldbedden. Door de kleine ruimte, de beknellende angst en het gevoel van onvrijheid waren er af en toe onderlinge spanningen in het huis van Van Bebber.

Zo was er een mevrouw, - zij had haar man en een zoon reeds in de oorlog verloren - die de neiging had om 's nachts uit het raam te roepen: "Hier zitten Joden ondergedoken". Uit veiligheidsoverwegingen heeft men haar gedurende een groot deel van de oorlog ongemerkt slaappillen toegediend, zodat zij hele dagen achter elkaar sliep!


Van Bebber was in zijn werk als verzetsman uiterst voorzichtig, hij nam nooit overbodige risico's. Toch mocht dit uiteindelijk niet baten. Een medeverzetsman, die zelf drie Engelse piloten in huis had, nam wèl fatale risico's: hij ging met deze drie mannen biljarten in een café. Het gevolg was, dat dezen 's avonds thuis door de Duitsers werden gearresteerd. Na verschrikkelijke martelingen gaven zij de adressen prijs van mede-verzetsstrijders, waaronder dat van Van Bebber. Deze had op dat moment negen mensen in huis.


Op woensdagavond, 2 augustus 1944 om iets over tienen, overvielen de bezetters de niets vermoedende Van Bebber in zijn huis en namen hem en zijn Joodse onderduikers mee. Op het politiebureau werden zij van elkaar gescheiden. Dit was de laatste keer dat zij Van Bebber zouden zien. De volgende dag werd Van Bebber overgebracht naar de S.D. in Vught. Op 11 augustus 1944 werd hij daar gefusilleerd. Jef van Bebber heeft gedurende de tijd, dat hij in het verzet actief was, volgens zeggen 160 personen het leven gered.


Als men daarbij bedenkt dat van de 302 Tilburgse volle joden er 133 de vervolging niet hebben overleefd, dan zouden volgens berekening de in leven gebleven joden nagenoeg allemaal door Van Bebber of door zijn toedoen direct of indirect van de dood moeten zijn gered.



Bron: Ronald Peeters, 'Nieuwe straatnamen II' , in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg. VIII (1990) , nr. 4, 107-110.